Uitspraak Nº 19-129 en 19-161. Rechtbank Limburg, 2019-04-08

ECLIECLI:NL:RBLIM:2019:3330
Date08 Abril 2019
Docket Number19-129 en 19-161

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

Zaaknummers: ROE 19 / 129 en ROE 19 / 616

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2019 in de zaak tussen [naam 1] en [naam 2] , wonend te [plaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2018 (hierna: het besluit op aanvraag) heeft verweerder aan [naam 3] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een bestaande woning en het geheel vervangen door een nieuwe woning op het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het bouwplan).

Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 29 november 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit op aanvraag.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. G.A.M. van de Wouw, rechtsbijstandverlener te Noorbeek.

Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.

Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2019, waar eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, verweerder, vertegenwoordigd door [naam 4] en [naam 5] , beiden werkzaam bij de gemeente, en vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven en M.H.J.M. Rompelberg, bouwkundig adviseur, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Op 18 november 2017 is namens vergunninghouder een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwplan ingediend. Vergunninghouder is voornemens om de bestaande woning aan de [adres 1] te [plaats] te slopen en daarvoor in de plaats een nieuwe woning te bouwen. De nieuwbouw is groter dan de bestaande bouw. Aan de achterzijde (gezien vanaf de [weg] ) wordt de woning met 4,24 meter verlengd.

3. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. Volgens verweerder doen zich voor wat betreft de activiteit bouwen, behoudens strijdigheid met het bestemmingsplan “Maastricht Zuidwest” (hierna: het bestemmingsplan), geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) genoemde weigeringsgronden voor. De aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012, de Bouwverordening Maastricht 1999 en, zoals volgt uit het advies van de Welstands-/ Monumentencommissie van 23 augustus 2017, de redelijke eisen van welstand. Omdat de nieuwbouw groter is dan de bestaande bouw is het bouwplan in strijd met artikel 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, waarin is bepaald dat nieuwbouw, met uitzondering van vervangende nieuwbouw, niet is toegestaan. Verweerder heeft daarom een splitsing aangebracht tussen de nieuwbouw ter grootte van de bestaande bouw en de uitbreiding van het hoofdgebouw. Verweerder acht die benadering op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2953) juridisch mogelijk. De nieuwbouw ter grootte van de bestaande bouw wordt aangemerkt als ‘vervangende nieuwbouw’ en is daarmee in overeenstemming met het bestemmingsplan. Voor wat betreft de met het bestemmingsplan strijdige uitbreiding kan met toepassing van artikel 15.2.2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 15.4 van de planregels worden afgeweken. In de visie van verweerder wordt aan de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid voldaan. Hiertoe heeft hij het standpunt ingenomen dat zich geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu voordoen. Daarbij zijn betrokken het zicht vanuit het buurpand, de schaduwwerking, de privacy en geluidoverlast. Ook wordt, aldus verweerder, geen afbreuk gedaan aan het stedenbouwkundig beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit. Het bouwplan past binnen de grenzen van het bestemmingsplan en is ontworpen binnen de kenmerkende architectuur van het cultuurhistorische attentiegebied ENCI-dorp.

3.1.

De woning betreft, aldus verweerder in het besluit op aanvraag, een gemeentelijk monument. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is, voor zover ingevolge een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist, voor (onder meer) het slopen van een (gemeentelijk) monument een omgevingsvergunning vereist. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Erfgoedverordening mag het belang van monumentenzorg zich niet verzetten tegen het verlenen van een omgevingsvergunning. Gelet op het advies van de Welstands-/ Monumentencommissie is daarvan geen sprake en kan voor deze activiteit eveneens een omgevingsvergunning worden verleend.

4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit op aanvraag. De nieuwe bebouwing is hoger (7,545 meter) dan de bestaande bebouwing (7,148 meter). Dit is – voor...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT