Uitspraak Nº 200.116.491_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2018-02-20

ECLIECLI:NL:GHSHE:2018:714
Date20 Febrero 2018
Docket Number200.116.491_01
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.116.491/01

arrest van 20 februari 2018

in de zaak van

1 [appellant 1] ,

2. [appellant 2] ,

3. [appellante 3] ,

4. [appellant 4] ,

5. [appellant 5] ,

6. [appellante 6] ,

7. [appellant 7] ,

8. [appellante 8] ,

9. [appellante 9] ,

10. [appellant 10] ,

11. [appellante 11] ,

12. [appellant 12] ,

13. [appellant 13] ,

14. [appellante 14] ,

15. [appellant 15] ,

allen wonende te [woonplaats] ,

appellanten,

advocaat: mr. R. van Veen te Rhoon,

tegen

mr. Lambertus Boudewijn Archibald van Logtestijn, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [utiliteitsbouw] Utiliteitsbouw BV,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.B.A. Alkema te Breda,

als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 maart 2014, 30 september 2014, 24 maart 2015 en 16 februari 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 1 augustus 2012, zoals hersteld bij vonnis van 22 augustus 2012, tussen appellanten (gezamenlijk aangeduid als [appellanten c.s.] en ieder afzonderlijk aangeduid met de eigen achternaam of als appellant(e)) als gedaagden en geïntimeerde (de curator) als eiser in de gevoegde zaken met zaaknummers 236527/11-1049 en 237333/11-1132.

15 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het tussenarrest van 16 februari 2016;

  • -

    de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 2 december 2016, rolnummer 16/00859, ECLI:NL:HR:2016:2729 (hierna: de prejudiciële beslissing);

  • -

    de memorie na tussenarrest van [appellanten c.s.] van 7 februari 2017 ;

  • -

    de memorie na tussenarrest van Van Logtestijn van 7 februari 2017.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

16 De verdere beoordeling
16.1.

Bij genoemd tussenarrest heeft het hof aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld:

a. Indien: (i) een aannemer vóór de datum van zijn faillissement een deel van de op grond van een koop-/aannemingsovereenkomst met een consument overeengekomen (meerwerk) werkzaamheden heeft verricht, (ii) de consument hiervoor slechts gedeeltelijk heeft betaald, (iii) vervolgens de curator, nadat hem overeenkomstig artikel 37 Fw door de consument een redelijke termijn daartoe is gesteld, de overeenkomst niet gestand doet en (iv) de consument niet voor ontbinding opteert, terwijl (v) op basis van de koop-/aannemingsovereenkomst de betalingstermijn van die werkzaamheden pas verschuldigd is na het geheel voltooien van die werkzaamheden,

geldt dan dat een verrijking van die consument als gevolg van genoemde werkzaamheden niet ongerechtvaardigd kan zijn, gelet op de reikwijdte van artikel 37 lid 1 Fw en op het gegeven dat die verrijking voortvloeit uit de overeengekomen termijnenregeling?

Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil en zo ja in welke zin, indien punt (iv) wordt aangepast in die zin dat de consument opteert voor partiële ontbinding voor de toekomst?

16.2.

In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad de vragen a) en b) ontkennend beantwoord.

16.3.

In zijn memorie na tussenarrest van 7 februari 2017 verzoekt de curator, kort samengevat, het hof om terug te komen van zijn beslissingen (in onder meer 10.2.2. en 10.3.2. van het tussenarrest van 24 maart 2015) dat de vordering van de curator niet kan worden toegewezen op de primaire grondslag nakoming. De curator stelt dat nu er sprake is van een omzetting (conform artikel 6:88 BW) in vervangende schadevergoeding, de curator recht heeft op de volledige aanneemsom. Naar het hof begrijpt, doelt de curator hiermee op de meerwerkopdrachtsom en meer in het bijzonder op de nog niet betaalde, resterende 75% van de meerwerkopdrachtsom (zie onder meer r.o. 4.1.6. van het tussenarrest van 18 maart 2014). Deze is per omzettingsdatum opeisbaar en als nakomingsvordering toewijsbaar, aldus de curator. Hij verwijst hiertoe onder meer naar de conclusie van de Advocaat-Generaal (nr 2.13. en verder) bij de prejudiciële beslissing.

16.4.

Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op bedoelde beslissing, aangezien er naar het oordeel van het hof geen sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De Hoge Raad overweegt in de prejudiciële beslissing, onder expliciete verwijzing naar de volgens de curator onjuiste overwegingen 10.2.2. en 10.3.2. van het tussenarrest van het hof van 24 maart 2015:

“3.6.1. Vraag (a) ziet op het zich in deze zaak voordoende geval dat de gefailleerde een prestatie vóór de faillietverklaring slechts voor een deel heeft verricht en in verband daarmee de wederpartij de tegenprestatie voor die prestatie contractueel nog niet verschuldigd is geworden, terwijl de curator heeft verklaard de overeenkomst niet gestand te doen, in verband waarmee de prestatie van de zijde van de boedel niet wordt voltooid (zie hiervoor in 3.4 bij vraag (a) onder (i), (iii) en (v)). In dat geval brengt reeds de inhoud van de overeenkomst mee dat, vanwege het niet voltooid zijn van de prestatie door de gefailleerde, de tegenprestatie niet door de wederpartij verschuldigd is geworden, zoals het hof zelf ook in zijn derde tussenarrest overweegt (in rov. 10.2.2 en 10.3.2, hiervoor in 3.3 aangehaald).(…)”

Dat [appellanten c.s.] hebben geopteerd voor (vervangende) schadevergoeding toen hen de in artikel 6:88 lid 1 BW bedoelde termijn werd gesteld, brengt niet mee dat voor de boedel alsnog een nakomingsvordering ontstaat, bestaande uit de resterende 75% van de meerwerkopdrachtsom. Anders zou ten onrechte na het faillissement een vordering van de curator ontstaan, die [utiliteitsbouw] zonder het faillissement niet zou hebben gehad (terwijl uitgangspunt is dat het faillissement op zichzelf geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een door de failliet aangegane overeenkomst, zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 2.8). Het meerwerk was immers nog niet gereed en daarom was betaling van genoemde 75% van de meerwerkopdrachtsom nog niet verschuldigd op grond van de termijnenregeling, zoals de Hoge Raad in bovenstaand citaat ook overweegt. Daarbij komt dat de Hoge Raad (anders dan de curator bepleit onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal) aan de keuze van [appellanten c.s.] om niet te ontbinden, niet het gevolg verbindt dat daarmee alsnog een betalingsverplichting ontstaat van de resterende 75% van de meerwerkopdrachtsom. Wèl overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.6.3. (zie citaat hieronder in r.o. 16.6.) dat indien de wederpartij ( [appellanten c.s.] ) niet overgaat tot ontbinding, de boedel in beginsel een vordering heeft uit ongerechtvaardigde verrijking.

Gelet op het voorgaande, blijft het hof bij zijn oordeel dat de vordering tot nakoming van de curator niet kan slagen en dat beoordeling van de subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT