Uitspraak Nº 201704925/2/V2, 201704935/2/V2, 201704940/2/V2 en 201704941/2/V2. Raad van State, 2020-11-25

ECLIECLI:NL:RVS:2020:2818
Docket Number201704925/2/V2, 201704935/2/V2, 201704940/2/V2 en 201704941/2/V2
Date25 Noviembre 2020

201704925/2/V2, 201704935/2/V2, 201704940/2/V2 en 201704941/2/V2.

Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] e.a. (hierna: de bedrijven),

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 mei 2017 in zaken nrs. 16/16525, 16/16521, 16/17721 en 16/17723 in de gedingen tussen:

[de vreemdeling] e.a. (hierna: de vreemdelingen) en de bedrijven

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1503, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vraag over de uitleg van de Schengengrenscode (PB 2016, L 77). De Afdeling heeft daarbij de behandeling van de hoger beroepen geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 5 februari 2020, ECLI:EU:C:2020:76, heeft het Hof de vraag beantwoord.

De vreemdelingen en de bedrijven hebben een schriftelijke zienswijze gegeven.

De staatssecretaris heeft desgevraagd ook een schriftelijke zienswijze gegeven en daarbij aanvullende vragen van de Afdeling beantwoord.

Bij brief van 20 augustus 2020 hebben de vreemdelingen en de bedrijven hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de hoger beroepen opnieuw gelijktijdig ter zitting behandeld op 10 september 2020, waar de vreemdelingen en de bedrijven, vertegenwoordigd door mr. K. Boele, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Voor een overzicht van de namen van alle vreemdelingen en bedrijven wordt verwezen naar bijlage I van de verwijzingsuitspraak. Twee bedrijven, [appellante sub 2B] en [appellante sub 2C], zijn zogeheten opdrachtgevers. Dat zijn exploitanten van zeeschepen die via de overige bedrijven, de zogeheten werkgevers, zeelieden inhuren om de zeeschepen te exploiteren.

2. Net als in de verwijzingsuitspraak wordt in deze uitspraak onder aanmonsteren verstaan: het als zeevarende in dienst treden op een zeeschip. Onder Schengengebied wordt verstaan: het gebied gelegen binnen de buitengrenzen van de gezamenlijk aan de Schengengrenscode (hierna: de SGC) deelnemende landen. Onder inreis en uitreis wordt verstaan: het overschrijden van de buitengrenzen van het Schengengebied. Ook in deze uitspraak betekenen de begrippen buitengrenzen, onderdaan van een derde land, grensdoorlaatpost en grenstoezicht hetzelfde als de daarvoor gegeven definities in artikel 2 van de SGC.

3. Op verschillende data in januari, februari en maart 2016 meldden de vreemdelingen zich alleen of in kleinere of grotere groepen bij een grensdoorlaatpost in de haven van Rotterdam. Zij maakten steeds kenbaar als zeelieden te zullen aanmonsteren op een in de haven gelegen zeeschip. Zij vroegen de Zeehavenpolitie Rotterdam (hierna: de ZHP), de instantie die in de Rotterdamse haven is belast met het grenstoezicht, om uitreisstempels in hun paspoorten aan te brengen. De ZHP weigerde dit in alle gevallen, omdat niet duidelijk werd gemaakt wanneer het betrokken zeeschip de haven van Rotterdam zou verlaten. De staatssecretaris heeft de administratief beroepen van de vreemdelingen hiertegen ongegrond verklaard en die van de bedrijven niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft dit laatste bevestigd, maar de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard. Hiertegen is de staatssecretaris in hoger beroep gekomen. De bedrijven hebben incidenteel hoger beroepen ingesteld.

4. In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vraag voorgelegd of artikel 11, eerste lid, van de SGC zo moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die het Schengengebied eerder is ingereisd, bijvoorbeeld via een internationale luchthaven, uitreist in de zin van de SGC zodra hij als zeevarende aanmonstert op een zeeschip dat al is gelegen in een zeehaven zijnde een buitengrens, ongeacht of, en zo ja wanneer hij met dit schip die zeehaven zal verlaten, of dat, om te kunnen spreken van een uitreis, eerst moet vaststaan dat de zeevarende de zeehaven met het desbetreffende zeeschip zal verlaten, en zo ja, of er dan een uiterste termijn geldt waarbinnen de afvaart moet plaatsvinden en op welk moment de uitreisstempel dan moet worden aangebracht, of dat een ander moment, al dan niet onder andere voorwaarden, als uitreis heeft te gelden.

5. Hierna volgt eerst een korte samenvatting van het arrest van het Hof (in 7. en 7.1.). Daarna volgt een nadere duiding van het arrest, in reactie op de betogen daarover van de vreemdelingen en de bedrijven. Deze nadere duiding betreft twee punten: de vraag of het arrest zich beperkt tot lang liggende schepen (in 8. tot en met 8.3.) en de vraag naar het precieze moment van uitstempelen (in 10. tot en met 10.4.). Vervolgens wordt de vraag beantwoord of de staatssecretaris terecht betoogt dat de ZHP begin 2016 terecht heeft geweigerd uitreisstempels te plaatsen in de paspoorten van de vreemdelingen (in 11. tot en met 11.4.) en tot slot worden de incidenteel hoger beroepen van de bedrijven behandeld (in 12. tot en met 13.4.).

Het arrest van het Hof

6. De voor deze zaken relevante overwegingen van het Hof in het arrest zijn opgenomen in bijlage I, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

7. Bij de beantwoording van de vraag van de Afdeling stelt het Hof voorop dat het begrip uitreis uit het Schengengebied niet dubbelzinnig is en moet worden begrepen als de fysieke verplaatsing van een persoon van een plaats die tot het Schengengebied behoort naar een plaats die niet tot dat gebied behoort (punt 43). Een persoon verlaat het Schengengebied niet zolang hij nog verblijft op het grondgebied van een staat die deel uitmaakt van dat gebied (punt 44). Het loutere feit dat een persoon een grensdoorlaatpost heeft overschreden, betekent dus nog niet dat deze persoon ook het Schengengebied heeft verlaten (punt 45). Melding bij een grensdoorlaatpost geeft dan ook hoogstens blijk van een voornemen om het Schengengebied daadwerkelijk te verlaten (punten 52 en 53). Als vaststaat dat de controle van een persoon aan de grensdoorlaatpost niet op korte termijn zal worden gevolgd door overschrijding van een buitengrens van het Schengengebied, is het van belang dat de uitreisstempel kort vóór die overschrijding in diens reisdocumenten wordt aangebracht, om er overeenkomstig de doelstelling van de SGC voor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de daadwerkelijke naleving van de toegestane maximale verblijfsduur in het Schengengebied kunnen controleren (punt 70).

7.1. Over de betekenis van het voorgaande voor deze zaken overweegt het Hof dat een zeevarende die is aangesteld om aan boord van een langdurig in een zeehaven van een Schengenland afgemeerd schip werkzaamheden te verrichten, op het moment van zijn aanmonstering niet voornemens is om dit gebied op korte termijn te verlaten. Deze zeevarende heeft daarom op dat moment niet het recht om een uitreisstempel te ontvangen. Pas als het vertrek van het schip uit de zeehaven naar een plaats buiten het Schengengebied aanstaande is, moet de uitreisstempel in de reisdocumenten worden aangebracht. Het is aan de gezagvoerder van het betrokken schip om de bevoegde nationale autoriteiten in kennis te stellen van de op handen zijnde afvaart daarvan (punten 71 tot en met 74). Iedere andere uitleg zou misbruik en omzeiling van de regels van het Unierecht inzake kort verblijf in het Schengengebied in de hand werken. Zeelieden uit derde landen zou dan immers de mogelijkheid worden gegeven om onbeperkt in een zeehaven in het Schengengebied te verblijven (punt 75).

Het arrest van het Hof is niet beperkt tot lang liggende schepen

8. Anders dan de vreemdelingen en de bedrijven in hun zienswijze en brief van 20 augustus 2020 (hierna: de nadere reactie) betogen en ter zitting bij de Afdeling hebben toegelicht, is het antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag van de Afdeling niet beperkt tot lang liggende schepen.

8.1. Zoals ook in r.o. 3. tot en met 3.7. van de verwijzingsuitspraak uiteengezet, is de prejudiciële vraag gerezen in de specifieke context van de lang liggende schepen. In zijn arrest geeft het Hof echter een algemeen geldende uitleg aan het begrip uitreis als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de SGC, met inachtneming van de bewoordingen van de bepaling, de context ervan en de doelstellingen die met de SGC worden nagestreefd (punt 40).

8.2. De SGC maakt geen onderscheid tussen lang en kort liggende schepen. De overwegingen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT
1 temas prácticos

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT