Uitspraak Nº 202006039/1/R1. Raad van State, 2022-04-06

ECLIECLI:NL:RVS:2022:1019
Date06 Abril 2022
Docket Number202006039/1/R1
CourtCouncil of State (Netherlands)

202006039/1/R1.

Datum uitspraak: 6 april 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,

2. [appellant sub 2],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2020 in zaak nr. 19/5687 in het geding tussen:

[partij A] en [partij B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college het verzoek van [partij A] en [partij B] om handhavend op te treden tegen verschillende overtredingen door de minicamping die op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] wordt geëxploiteerd, gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar van [partij A] en [partij B] gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2020 heeft de rechtbank het door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [partij A] en [partij B] hebben een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.

[appellant sub 2], het college en [partij A] en [partij B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2021, waar het college, bijgestaan door mr. E.G.I. Vermue, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat in Middelburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] exploiteert [appellant sub 2] een minicamping. [partij A] en [partij B] wonen aan de [locatie 3] en hun tuin grenst aan de minicamping. Zij stellen overlast te ondervinden van de minicamping. In de brief van 5 maart 2019, aangevuld in de brief van 21 maart 2019, hebben [partij A] en [partij B] een verzoek om handhaving ingediend bij het college. Volgens hen vinden op het perceel [locatie 1] verschillende overtredingen plaats, in het bijzonder de exploitatie van de minicamping in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" van 28 september 2009 en het Activiteitenbesluit milieubeheer. De rechtbank heeft het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 26 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft het doen van aangifte (bezwaargrond K), gegrond verklaard voor zover het betreft de verzoeken om handhaving over de ruimtelijke kwaliteitswinst (bezwaargrond C), de noodontsluiting (bezwaargrond D) en de geluidsnormen (bezwaargrond J), het besluit van 26 september 2019 in zoverre vernietigd en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten wat betreft de geluidsnormen (bezwaargrond J). Voor zover het vernietigde deel van het besluit ging over de noodontsluiting (bezwaargrond D) heeft de rechtbank haar uitspraak in de plaats laten treden van het vernietigde deel van het besluit. Verder heeft de rechtbank het college opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover dat ging over de ruimtelijke kwaliteitswinst (bezwaargrond C). Voor zover het betreft de weigering handhavend op te treden tegen het door [partij A] en [partij B] gestelde strijdige gebruik met het bestemmingsplan van het deel van het perceel dat niet de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 3" heeft (bezwaargrond A), heeft de rechtbank het beroepschrift aan het college doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.

1.1. Het college heeft hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak ingesteld. Het college kan zich niet verenigen met de overwegingen en beslissing van de rechtbankuitspraak over het doen van aangifte (bezwaargrond K), de ruimtelijke kwaliteitswinst (bezwaargrond C), de noodontsluiting (bezwaargrond D) en het gebruik van het gehele perceel ten behoeve van de minicamping (bezwaargrond A). [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de rechtbankuitspraak.

1.2. Hieronder zal eerst het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] worden besproken. Daarna zal het hoger beroep van het college worden besproken. Daarbij zal de Afdeling aansluiten bij de benaming door het college van de verschillende bezwaargronden (A-K) van [partij A] en [partij B].

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

2. [appellant sub 2] heeft bedoeld naar aanleiding van de hoger beroepen van [partij A] en [partij B] en het college incidenteel hoger beroep in te stellen in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college betwist de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellant sub 2].

2.1. Artikel 8:110 van de Awb luidt:

"1. Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.

2. Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.

[…]."

2.2. Aanvankelijk hadden ook [partij A] en [partij B] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 januari 2021, zaaknr. 202006039/2/R1, heeft de Afdeling dat (principaal) hoger beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij hoger beroep hebben ingesteld zonder vermelding van hogerberoepsgronden. Uit artikel 8:110, tweede lid, van de Awb volgt dat de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep door [appellant sub 2] voor zover die zou moeten voortvloeien uit het instellen van het hoger beroep door [partij A] en [partij B] nooit is begonnen. Dit betekent dat de aanleiding voor [appellant sub 2] voor het instellen van incidenteel hoger beroep - in tegenstelling tot wat [appellant sub 2] ter zitting heeft gesteld - alleen al daarom niet in het principaal hoger beroep van [partij A] en [partij B] kan liggen.

2.3. Verder overweegt de Afdeling dat de hogerberoepsgronden die [appellant sub 2] in de brief van 14 januari 2021 heeft ingediend er blijk van geven dat [appellant sub 2] hetzelfde doel nastreeft als het college met het instellen van hoger beroep. Oftewel, [appellant sub 2] probeert met het instellen van het incidenteel hoger beroep niet te voorkomen dat het principaal hoger beroep van het college slaagt, omdat hij bij een gegrond principaal hoger beroep van het college niet in een rechtens slechtere positie komt te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat het principaal hoger beroep van het college evenmin als aanleiding kan gelden voor het instellen door [appellant sub 2] van incidenteel hoger beroep (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:209, r.o. 12.2). Dat [appellant sub 2] in zijn hogerberoepschrift betoogt dat de beslissing van de rechtbankuitspraak wat betreft de doorzending van het beroepschrift van [partij A] en [partij B] als bezwaarschrift aan het college anders moet luiden dan dat het college stelt, maakt niet dat hij een ander doel nastreeft dan het college. [appellant sub 2] kan zich namelijk verenigen met de inhoudelijke gronden van het hoger beroep van het college. Voor zover [appellant sub 2] in zijn incidenteel-hogerberoepschrift, anders dan het college, betoogt dat de rechtbank de beroepsgrond van [partij A] en [partij B] over het doen van aangifte ongegrond had moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk en zelf voorziend het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, zowel het college als [appellant sub 2] vinden dat het primaire betoog van [partij A] en [partij B] over het doen van aangifte inhoudelijk niet kan slagen. In zoverre streven zij dus ook hetzelfde (inhoudelijke) doel na, zodat ook in zoverre geen tegengesteld belang van [appellant sub 2] bij het hoger beroep van het college kan worden aangenomen.

2.4. Gelet op het voorgaande is het hogerberoepschrift van [appellant sub 2] geen incidenteel-hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De brief van [appellant sub 2] moet daarom als een principaal-hogerberoepschrift worden aangemerkt. Omdat de termijn voor het instellen van hoger beroep liep van 8 oktober 2020 tot 19 november 2020, is het beroepschrift van [appellant sub 2], dat de Afdeling op 15 januari 2021 heeft ontvangen, niet tijdig ingediend. [appellant sub 2] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. De Afdeling zal het hoger beroep van [appellant sub 2] daarom niet-ontvankelijk verklaren.

2.5. [appellant sub 2] is wel van rechtswege partij in deze procedure. De Afdeling betrekt daarom het hogerberoepschrift van [appellant sub 2] in de procedure als een nadere uiteenzetting over de zaak als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb.

Het hoger beroep van het college

Weigering om aangifte te doen (bezwaargrond K)

3. In de aanvulling van het handhavingsverzoek van 21 maart 2019 hebben [partij A] en [partij B] het college verzocht om aangifte te doen. [partij A] en [partij B] hebben in beroep bij de rechtbank betoogd dat het college op grond van artikel 162, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering de plicht heeft om tegen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT