Uitspraak Nº 202102233/1/V6 en 202102231/1/V1. Raad van State, 2022-04-13

ECLIECLI:NL:RVS:2022:1080
Docket Number202102233/1/V6 en 202102231/1/V1
Date13 Abril 2022
CourtCouncil of State (Netherlands)

202102233/1/V6 en 202102231/1/V1.

Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], met onbekende verblijfplaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2021 in zaken nrs. 20/1496 en 20/1511 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 27 januari 2020 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 19 februari 2020 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak is namens [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. C.F. Wassenaar (hierna: Wassenaar), advocaat te Rotterdam.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en L. Vink, is verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader en het beleidskader is opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1991 in Al Hoceima in Marokko en heeft van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Zijn moeder kreeg bij Koninklijk Besluit van 10 september 2009 het Nederlanderschap. [appellant] heeft als minderjarige in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn moeder gedeeld. Op 14 mei 2012 is hij uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: de brp) wegens vertrek uit Nederland als geëmigreerd naar Egypte.

In de besluiten heeft de staatssecretaris zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, met als reden dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht van 3 januari 2020 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat dat [appellant] is uitgereisd naar Syrië en dat hij zich ten minste vanaf 2014 heeft aangesloten bij de aan Al-Qaida gerelateerde jihadistische strijdgroep Jabhat al-Nusra (thans Hay'at Tahrir al-Sham). In de periode na 11 maart 2017 heeft hij zich, in elk geval tot eind mei 2019, aangesloten bij Tanzim Hurras Al Din (hierna: THD), een ook aan Al-Qaida gelieerde organisatie. Hij wordt vanaf 2014 tot medio 2019 gelokaliseerd in Syrische plaatsen die liggen binnen het territorium van aan Al-Qaida gerelateerde jihadistische strijdgroepen. Volgens het individueel ambtsbericht is [appellant], in ieder geval sinds zijn verblijf in Syrië, een uitgesproken sympathisant van de gewelddadige, extremistische, islamitische ideologie. Verder staat in het individueel ambtsbericht dat hij, in ieder geval sinds februari 2018, actief is in mediazaken door propagandamateriaal van Al-Qaida te (laten) vervaardigen en verspreiden. Hij heeft op sociale media vele jihadistische nieuwsgroepen opgezet en onderhouden. Hij heeft hiermee in ieder geval tot april 2019 ondersteunende activiteiten verricht voor de gewelddadige jihad. Tot slot staat in het individueel ambtsbericht dat hij in ieder geval sinds juli 2018 voor THD taken heeft uitgevoerd, zoals het verrichten van gewapende gevechtstaken.

3. Deze uitspraak gaat over zowel de intrekking van het Nederlanderschap als over de ongewenstverklaring. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst ingaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Dit is van belang voor de gronden tegen de besluiten. Daarna zal de Afdeling de hogerberoepsgronden gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap behandelen onder 5 tot en met 10. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de hogerberoepsgrond gericht tegen de ongewenstverklaring onder 12. Onder 11 is een tussenconclusie opgenomen.

Bevoegdheid om hoger beroep in te stellen

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926) slaagt het betoog van Wassenaar dat hij niet bevoegd is te handelen namens [appellant] niet. Uit die uitspraak volgt namelijk dat de op grond van de RWN aan [appellant] toegevoegde advocaat bevoegd is te handelen voor en namens betrokkene. Dat betekent dat die advocaat ook bevoegd is om, in het belang van betrokkene, hoger beroep in te stellen. Dat de advocaat dit soort (proces)beslissingen moet nemen zonder contact met zijn cliënt en er mogelijk advocaten zijn die geen hoger beroep instellen, doet niet af aan de bevoegdheid van de advocaat om hoger beroep in te stellen en maakt deze beslissing niet willekeurig. De advocaat kan namelijk op basis van de informatie die hij wel heeft een afweging maken of het al dan niet in het belang van zijn cliënt is om hoger beroep in te stellen. Ook staat, anders dan Wassenaar betoogt, artikel 10a van de Advocatenwet er niet aan in de weg dat een advocaat in dit soort zaken zonder overleg met zijn cliënt een procesbeslissing neemt.

Verder slaagt het betoog van Wassenaar dat artikel 22b van de RWN onverbindend moet worden verklaard door het ontbreken van een hoger beroep van rechtswege niet. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990).

Aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken

5. Wassenaar betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bevoegd is om de rechter toestemming te geven de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien. Wassenaar voert aan dat in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb uitdrukkelijk wordt gesproken over een partij, maar dat de advocaat geen partij is. Dit verhoudt zich volgens Wassenaar ook niet met artikel 10a, eerste lid, aanhef onder a, van de Advocatenwet waarin staat dat hij onafhankelijk van zijn cliënt moet optreden. Verder ontstaat, indien de advocaat wel bevoegd is om toestemming te geven, een situatie van willekeur, omdat de ene advocaat wel toestemming zou geven en de andere niet, terwijl er geen contact mogelijk is met de betrokkene.

5.1. Uit de hiervoor al genoemde uitspraak van 30 april 2021 volgt dat het betoog van Wassenaar dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet bevoegd was om toestemming te geven, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, faalt. Wassenaar kan deze toestemming namens zijn cliënt geven. Verder volgt uit artikel 10a van de Advocatenwet niet dat een advocaat deze toestemming niet zou kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Wassenaar, met zijn standpunt dat hij de toestemming niet kan weigeren en niet kan geven, niet expliciet toestemming heeft verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarom terecht geen kennis genomen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht.

In hoger beroep heeft Wassenaar herhaald...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT