Uitspraak Nº 21/00859 t/m 21/00861. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2022-10-25

ECLIECLI:NL:GHARL:2022:9077
Docket Number21/00859 t/m 21/00861
Date25 Octubre 2022
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 21/00859 tot en met 21/00861

uitspraakdatum: 25 oktober 2022

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2021, nummers AWB 19/7302, 19/7304 en 19/7306, ECLI:NL:RBGEL:2021:3247, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag en zijn voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten
2.1.

Belanghebbende, geboren in 1943, heeft bij [naam5] B.V. (hierna: de BV) pensioenaanspraken opgebouwd die in eigen beheer worden uitgevoerd. Vanaf de pensioendatum, 14 november 2008, heeft belanghebbende recht op een pensioenuitkering van € 95.124 per jaar.

2.2.

De pensioenaanspraken zijn neergelegd in een aanvullende arbeidsovereenkomst van mei 2004 (hierna: de pensioenovereenkomst). In die overeenkomst staat onder meer:

‘ARTIKEL 9: UITBETALING

1. De pensioenuitkeringen worden per maand achteraf beschikbaar gesteld.’

2.3.

Belanghebbende heeft een woning gekocht aan de [adres] in [woonplaats] . Hij heeft in dat verband hypothecaire leningen afgesloten bij [naam6] van € 1.400.000 (in 2003) en bij de BV. De woning is gesloopt en er is een nieuwe woning gebouwd. Belanghebbende heeft de nieuwe woning in 2019 verkocht voor € 1.450.000.

2.4.

Het saldo van de voor de woning afgesloten hypothecaire leningen van belanghebbende bij de BV bedraagt ultimo 2015 € 1.220.920. Daarnaast heeft belanghebbende een rekening-courantschuld aan de BV ter grootte van € 978.481 (ultimo 2015).

2.5.

Sinds 1 juli 2014 heeft de BV de uitbetaling van de pensioenuitkering ten behoeve van belanghebbende beperkt tot € 46.680 per jaar.

2.6.

In de jaren 2017/2018 heeft er een boekenonderzoek plaatsgevonden bij de BV. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in een rapport van 26 september 2018 (het rapport). In het rapport wordt geconcludeerd dat de verlaging van de pensioenuitkering per 1 juli 2014 niet voldoet aan de voorwaarden van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 maart 2013, BLKB2013/27M.

2.7.

Naar aanleiding van het rapport zijn aan belanghebbende de onderhavige belastingaanslagen opgelegd. Daarbij heeft verweerder telkens het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met het in dat jaar niet uitgekeerde gedeelte van de pensioenuitkering, zijnde € 48.444 per jaar (€ 95.124 -/- € 46.680).

3 Het geschil
3.1.

In geschil is of belanghebbende in 2015, 2016 en 2017 de gehele pensioenuitkering van € 95.124 per jaar heeft genoten, dan wel dat belanghebbende in die jaren slechts het door de BV uitbetaalde gedeelte van de pensioenaanspraak heeft genoten.

4 Beoordeling van het geschil
4.1.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de volledige uitkeringen vorderbaar en inbaar zijn. De uitkeringen zijn inbaar omdat belanghebbende zijn schuld aan de BV kan verrekenen met de hem toekomende pensioentermijnen.

4.2.

Belanghebbende stelt dat de afspraak is gemaakt dat de helft van het pensioen renteloos schuldig wordt gebleven. Het Hof begrijpt dat belanghebbende daarmee bedoelt dat het niet betaalde gedeelte van de uitkeringen in de onderhavige jaren niet vorderbaar is.

4.3.

Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende voor zijn stelling geen bewijs bijgebracht. Het Hof acht deze afspraak dan ook niet aannemelijk. Het Hof merkt daarbij het volgende op. Indien deze afspraak zou zijn gemaakt na het tijdstip waarop de uitkeringen vorderbaar en inbaar werden, zijn de uitkeringen al genoten en kan een dergelijke afspraak dat niet ongedaan maken. Indien de afspraak wel tijdig zou zijn gemaakt, houdt deze in dat het pensioen in zoverre op een ongebruikelijk tijdstip zou worden genoten, zodat daarmee op grond van artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) geen rekening wordt gehouden. In dit geval is geen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT