Uitspraak Nº 21/3696. Rechtbank Noord-Nederland, 2022-05-13

ECLIECLI:NL:RBNNE:2022:1535
Docket Number21/3696
Date13 Mayo 2022
CourtRechtbank Noord-Nederland (Neederland)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/3696


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: P.J.H. de Waard),

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 13 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder een vergoeding toegekend aan eiser van in totaal € 35.832,15.

In het besluit van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiseres recht heeft op een aanvullende vergoeding.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Als deskundige is verschenen: N. Handgraaf, werkzaam bij 10BE.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden

1.1.

Eiser heeft op 9 juli 2018 een schademelding ingediend bij het Centrum Veilig Wonen (thans is hiervoor bevoegd: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats] .

1.2.

Verweerder heeft deskundige F. Seubring, werkzaam bij 10BE, aangewezen om de schade te taxeren. Seubring heeft op 17 september 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder.

1.3.

Eiser heeft een zienswijze en een contra-expertise van Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) op het rapport ingediend.

1.4.

Naar aanleiding van de zienswijze heeft deskundige Seubring op 24 juni 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht.

1.5.

In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herzien adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 35.832,15.

1.6.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Als bijlage bij het bezwaarschrift heeft eiser een aanvullende contra-expertise van Vergnes ingediend.

1.7.

Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 24 februari 2021. Als deskundige was H. Pierik, werkzaam bij 10BE, aanwezig.

1.8.

Op 7 april 2021 heeft deskundige Pierik een addendum in bezwaar opgesteld.

1.9.

In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiser wordt in totaal een schadevergoeding van € 44.229,71 inclusief rente uitgekeerd. Deze vergoeding bestaat uit:

- een vergoeding van de schade (primair besluit): € 33.358,23;

- de wettelijke rente: € 1.378,92;

- de bijkomende kosten: € 1.095,-;

- een vergoeding van de schade (beslissing op bezwaar): € 5.428,08;

- de wettelijke rente: € 365,70;

- de bijkomende kosten: € 2.544,-;

- de wettelijke rente over de advieskosten: €59,78

Overwegingen

2. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

2.1.

In een uitspraak van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:127) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.

2.2.

Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het panel heeft in een rapport van

22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.

2.3.

De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT