Uitspraak Nº 5880136. Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 2018-05-30

ECLIECLI:NL:RBZWB:2018:6193
Docket Number5880136
Date30 Mayo 2018
CourtRechtbank Zeeland-West-Brabant (Neederland)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken

Zittingsplaats: Middelburg

zaak/rolnr.: 5880136 / 17-1810

vonnis van de kantonrechter d.d. 30 mei 2018

in de zaak van

[eiser],

wonende te Lewedorp, gemeente Borsele,

eisende partij in conventie,

gedaagde partij in reconventie,

verder te noemen: eiser,

gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam,

t e g e n :

de besloten vennootschap

[gedaagde]

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde partij in conventie,

eisende partij in reconventie,

verder te noemen: [gedaagde],

gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Juristen B.V. te Amsterdam.

het procesverloop

De procedure is als volgt verlopen:

- dagvaarding van 31 maart 2017,

- conclusies van antwoord, repliek en dupliek in conventie, respectievelijk tevens van eis, antwoord en repliek in reconventie,

- conclusie van dupliek in reconventie.

de beoordeling van de zaak

in conventie en in reconventie:

feiten

1.1

Door bemiddeling van Spaar Select heeft eiser op 18 januari 2000 met een rechts-voorganger van [gedaagde], Bank Labouchere N.V., de volgende effectenleaseovereenkomst (verder: het contract) afgesloten:

Allround Sparen, contractnr. 39407184, met een leasesom van € 16.336,08.

Het contract had een looptijd van 240 maanden, maar is voortijdig beëindigd. Eiser diende de eerste 60 maandtermijnen met een korting van 20 % vooruit te betalen, een bedrag van € 3.267,22. Dat bedrag is op 3 februari 2000 aan [gedaagde] betaald. Het contract is afgerekend naar de koers per 4 februari 2005 en geëindigd met een restschuld van € 1.583,12. Eiser heeft die op 17 februari 2005 voldaan. Wegens dividend en claims heeft eiser geen uitkeringen ontvangen.

1.2

Met een brief d.d. 22 februari 2006 (prod. D, verder: de brief van 2006) heeft Leaseproces namens eiser op diverse rechtsgronden [gedaagde] gesommeerd binnen twee weken alles terug te betalen. In 2007 is tijdig en geldig verklaard dat eiser niet gebonden wenst te zijn aan de Duisenbergregeling. In oktober 2009 heeft [gedaagde] van Leaseproces een stuitingsbrief (verder: de brief van 2009) ontvangen.

1.3

Op 24 januari 2012 is aan [gedaagde] een stuitingsbrief van Leaseproces betekend.

1.4

Op 13 januari 2012 heeft [gedaagde] naar aanleiding van de jurisprudentie in effectenleasezaken uit eigen beweging een bedrag van € 1.430,36 aan eiser voldaan. Dat bedrag is berekend als tweederde van de restschuld, vermeerderd met de wettelijke rente.

1.5

Bij brief van 1 december 2016 heeft Leaseproces namens eiser [gedaagde] gesommeerd alles binnen veertien dagen terug te betalen. Leaseproces heeft gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en -:2015) en aangevoerd dat [gedaagde] 100 % van alle schade moet vergoeden wegens verboden advisering van eiser door Spaar Select.

vorderingen

2.1

In de jurisprudentie is vastgesteld dat de aanbieder van een effectenleasecontract de volgende precontractuele zorgplichten heeft:

a. de zorgplicht om indringend te waarschuwen voor het risico van een restschuld,

b. de zorgplicht om de financiële inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger te onderzoeken met de verplichting om het contract aan de afnemer te ontraden, wanneer dat voor deze tot een onaanvaardbaar zware financiële last zal leiden, en

c. de zorgplicht om te weigeren het contract aan te gaan, wanneer de particuliere belegger als potentiële cliënt bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn.

2.2

[gedaagde] heeft met de betaling van tweederde van de restschuld van eiser erkend dat de onder a. vermelde zorgplicht niet is nagekomen. Partijen hebben nauwelijks aandacht besteed aan de zorgplicht onder b. De vordering van eiser is gebaseerd op schending van de onder c. vermelde zorgplicht. Bij zulke schending vereist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft. Dat geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.

2.3

Eiser heeft gevorderd:

A. “Voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens eiser tekort is geschoten op de in deze dagvaarding genoemde gronden”;

B. “[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de door eiser geleden schade, bestaande uit de door eiser betaalde bedragen aan inleg in de effectenleaseovereenkomst en de betaalde restschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de dag der door gedane betalingen (…)”, vermeerderd met kosten.

2.4

Onder de voorwaarde dat de rechtbank het verweer met betrekking tot de klachtplicht en de verjaring zoals opgeworpen bij de conclusie van antwoord in conventie verwerpt, heeft [gedaagde] gevorderd eiser “te bevelen (…) aan [gedaagde] tegen vergoeding van de kosten daarvan kopie te verstrekken van het dossier dat Leaseproces omtrent hem heeft aangelegd, althans van het intakeformulier of de intakeformulieren die Leaseproces omtrent hem heeft opgemaakt”, versterkt met een dwangsom.

Schending klachtplicht?

3.1

Ter afwering van haar aansprakelijkheid heeft [gedaagde] zich beroepen op artikel 6:89 BW. Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat eiser er niet tijdig over heeft geklaagd dat [gedaagde] bij het sluiten van het contract zou hebben gehandeld in strijd met artikel 41 van de toenmalige Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR 99). Volgens [gedaagde] heeft eiser hierover niet eerder dan bij brief van 1 december 2016 geklaagd, terwijl het contract in januari 2000 tot stand is gekomen.

3.2

Daarover overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 6:89 BW is geplaatst in de titel aangaande verbintenissen in het algemeen, meer in het bijzonder in de afdeling aangaande de gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis (afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW). Deze afdeling is van toepassing op alle verbintenissen. Met verbintenissen in de zin van deze titel en afdeling worden alleen die rechtsplichten bedoeld waarmee een subjectief vermogens-recht correspondeert van hem jegens wie de rechtsplicht bestaat (TM, Parl. Gesch. Boek 6, pag 38). Onder verbintenis moet, met andere woorden, worden verstaan een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee of meer personen, krachtens welke de een jegens de ander tot een prestatie gerechtigd is en deze jegens gene tot die prestatie verplicht is (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I, nr. 6 e.v.). De in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden voor de toepassing van artikel 6:89 BW betreffen dergelijke prestaties, meer in het bijzonder in contractuele verhoudingen. Géén verbintenissen in de zin van artikel 6:89 BW zijn de op een ieder rustende rechtsplicht om een ander niet op onrechtmatige wijze schade te berokkenen. Dergelijke algemene rechtsplichten zijn geen verbintenissen, omdat zij geen rechtsbetrekking vestigen tussen twee of meer bepaalde personen en omdat met deze rechtsplichten niet een subjectief vermogensrecht van de door de norm beschermde persoon correspondeert (vergelijk TM, Parl. Gesch., Boek 6, pag. 37). Het in boek 6 BW omtrent verbintenissen bepaalde is niet toepasselijk op de bedoelde andere rechtsplichten. Uit het systeem van de wet volgt dan ook dat de klachtplicht geen betrekking heeft op de in dit geding aan de orde zijn verplichting van [gedaagde] zich te onthouden van onrechtmatige gedragingen. Het beroep op de klachtplicht door [gedaagde] faalt dan ook.

3.3

Voor zover [gedaagde] beoogd heeft aan te voeren dat sprake is van rechtsverwerking wordt overwogen dat daarvan geen sprake is omdat enkel stilzitten daarvoor onvoldoende is.

Verjaring?

4.1

[gedaagde] heeft zich beroepen op verjaring. Met juistheid heeft [gedaagde] vastgesteld dat de vordering van eiser gebaseerd is op onrechtmatige daad en daarom is onderworpen aan de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW. Die termijn vangt aan op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.

4.2

Eiser was al in februari 2005 bekend met de schade en de aansprakelijke rechtspersoon. Mocht eiser aanvankelijk niet bekend zijn geweest met het verbod van art 41 aanhef en onder c NR 99, dan komt dat voor rekening van eiser.

4.3

Voor haar beroep op verjaring richt [gedaagde] zich op de periode van vijf jaren voorafgaand aan de brief van Leaseproces van 1 december 2016. [gedaagde] stelt dat in die periode de verjaring niet is gestuit door de brief van Leaseproces die haar is betekend op 24 januari 2012. Daarbij heeft [gedaagde], samengevat, aangevoerd:

Deze brief voldoet niet aan het vereiste dat daaruit blijkt welk recht op nakoming door de schuldeiser wordt voorbehouden. Wat de inhoud van de vorderingen is blijft volledig in het midden. Bij de uitleg van de brief behoort geen acht geslagen te worden op de brieven uit 2006 en 2009, want daarnaar wordt niet verwezen in de brief uit 2012 terwijl er een aanzienlijk tijdsverloop is. Bovendien is de brief van 2012 verzonden namens enige tienduizenden afnemers. Van [gedaagde] kan niet worden gevergd om in elk van die tienduizenden dossiers na te gaan welke vorderingen Leaseproces op het oog had.

Overigens maken ook de brieven van 2009 en 2006 die vorderingen niet duidelijk. De brief van 2009 is bijna woordelijk gelijk aan die van 2012. Uit de brief van 2006 blijkt slechts welke prestatie van [gedaagde] werd verlangd (terugbetaling), maar niet op welke feiten deze aanspraak was gebaseerd en evenmin tegen welke verwijten [gedaagde] zich zou hebben te verweren.

[gedaagde] meent...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT