Uitspraak Nº ROE 19/3449 en 19/3453. Rechtbank Limburg, 2022-01-25

ECLIECLI:NL:RBLIM:2022:2256
Docket NumberROE 19/3449 en 19/3453
Date25 Enero 2022

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: ROE 19/3449 en ROE 19/3453


uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaken tussen


Stichting Dorpsraad Buggenum , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] en [naam 13], allen uit [naam 13] , eisers

(gemachtigde: mr. J. Rutteman),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg

(gemachtigden: mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. G.G.A.T. Soons), en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat

(gemachtigden: mr. S. de Bruin en ing. J.J. Heeren),
verweerders.

Als derde-partij neemt aan de gedingen deel: [naam derde-partij], te [plaats 2]

(gemachtigde: J.W. de Vos).

Procesverloop

Met het besluit van 24 oktober 2019 heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister) aan de derde-partij (vergunninghouder) een watervergunning verleend voor het brengen van stoffen in de Maas en het gebruikmaken van de Maas.

Met het besluit van 7 november 2019 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg (het college) aan vergunninghouder een omgevingsvergunning (eerste fase) verleend voor de oprichting van een mestbe- en verwerkingsinstallatie gelegen aan de [adres] ongenummerd op bedrijventerrein Zevenellen , kadastraal bekend gemeente Leudal , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] (gedeeltelijk).

Eisers hebben tegen de watervergunning en de omgevingsvergunning pro forma beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de beroepen, voor zover het de ontvankelijkheid daarvan betreft, op 3 september 2020 op zitting behandeld en na afloop daarvan het onderzoek ter zitting gesloten. Namens de Stichting Dorpsraad Buggenum waren daarbij aanwezig [naam 14] en [naam 15] , bijgestaan door de gemachtigde van eisers en door mr. drs. B. Krot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouder was zijn gemachtigde aanwezig. Namens de minister is niemand verschenen.

Bij beslissing van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, waarbij de rechtbank het voorlopige oordeel heeft gegeven dat de beroepen ontvankelijk zijn.

Bij brieven van 11 november 2020 hebben eisers de gronden van de beroepen ingediend.

Verweerders hebben verweerschriften ingediend. Vergunninghouder heeft zich bij brief van 18 januari 2021 hierbij aangesloten.

Bij mail van 12 november 2021 hebben eisers nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de beroepen op 25 november 2021 op een nadere zitting behandeld. Namens de Stichting Dorpsraad Buggenum waren daarbij aanwezig [naam 14] en [naam 15] , bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens vergunninghouder was [naam 16] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghouder.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Vergunninghouder wil op industrieterrein Zevenellen in Buggenum een mestverwerkingsinrichting (MVI) realiseren en in bedrijf nemen. Vergunninghouder heeft hiertoe op 26 juli 2018 een aanvraag eerste fase omgevingsvergunning voor de activiteiten milieu en handelen in strijd met het bestemmingsplan ingediend. Op 1 augustus 2018 heeft vergunninghouder tevens een aanvraag ingediend als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet (Wtw) voor het verrichten van handelingen in een watersysteem, namelijk het lozen van stoffen in de Maas. De twee aangevraagde vergunningen zijn gecoördineerd voorbereid. De aangevraagde vergunningen vallen onder de Crisis- en herstelwet (Chw). De MVI is in strijd met het op 25 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan “Bedrijventerrein Haelen” (het bestemmingsplan), op grond waarvan de bestemming ‘bedrijventerrein’ geldt met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’.

2. Het college heeft ten behoeve van de MVI een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan1 en het oprichten en in werking hebben van een inrichting.2

3. De minister heeft een watervergunning als bedoeld in artikel 6.16 van de Wtw in samenhang met de artikelen 6.2, eerste lid, en 6.5, onder c, van de Wtw verleend voor het brengen van stoffen, afkomstig van de MVI, in de Maas en voor het gebruikmaken van het rijkswaterstaatswerk rivier de Maas of de daartoe behorende beschermingszone voor het plaatsen en behouden van een effluentleiding met lozingsvoorziening, aan de linkerzijde (westzijde) van de rivier de Maas, kilometernummer 84.6 , in de gemeente Leudal.

Ontvankelijkheid van de beroepen

4. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of de beroepen van eisers ontvankelijk zijn. In dit verband gaat de rechtbank eerst in op de vraag of relevant is of alle eisers belanghebbende zijn en daarna op de vraag of de gronden van beroep, gelet op de toepasselijkheid van de Chw, tijdig zijn ingediend.

Belanghebbendheid

5. Nu alle eisers een zienswijze hebben ingediend, is de vraag of eisers allen belanghebbend zijn zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet meer relevant. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)3 waarin is overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. De Afdeling heeft dit overwogen tegen de achtergrond van wat het Hof van Justitie in zijn arrest van 14 januari 2021 heeft overwogen over artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus. De bestreden besluiten vallen binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, omdat de besluiten milieu-aangelegenheden betreffen.

Chw

6. Niet in geschil is dat de beide vergunningen onder de werkingssfeer van (afdeling 2 van hoofdstuk 1 van) de Chw vallen. Dat betekent, zoals volgt uit artikel 1.6a van de Chw, dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingediend. Na afloop van de beroepstermijn ingediende gronden tellen op grond hiervan dus niet mee bij de vraag of voldaan is aan artikel 6:5 van de Awb, waarin staat dat een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. De praktijk, gebaseerd op artikel 6:6 van de Awb, waarin binnen de beroepstermijn een pro forma beroep wordt ingediend en de gronden van dat beroep pas daarna worden ingediend, is door de speciale regeling van de Chw niet toepasbaar bij besluiten waarop afdeling 2 van de Chw van toepassing is. Hierop geldt wel een uitzondering, namelijk als, kort gezegd, aannemelijk is dat de indiener van het beroep niet wist of kon weten dat de Chw van toepassing is. Dat volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling.4 In dit verband is artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw relevant. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit wordt vermeld. In het tweede lid staat dat bij het besluit en de bekendmaking daarvan verder, kort gezegd, de gevolgen van de toepasselijkheid van de Chw moeten worden vermeld. Concreet zijn die gevolgen dat de beroepsgronden in het beroepschrift zelf moeten staan en na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld, waarbij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep volgt als binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend.

7. De rechtbank overweegt als volgt over de vraag wat hetgeen onder 6 is overwogen voor deze zaak betekent.

7.1. De rechtbank stelt vast dat de vergunningen op 13 november 2019 in de Staatscourant zijn gepubliceerd. Dit betekent dat op grond van artikel 6:8 van de Awb de beroepstermijn begon te lopen op 14 november 2019 en eindigde op 27 december 2019 (omdat de termijn ingevolge de Algemene termijnenwet niet op 26 december 2019, Tweede Kerstdag, kan eindigen). De beroepen zijn per fax ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2019 en zijn derhalve binnen de beroepstermijn ingediend. Deze op de laatste dag van de beroepstermijn ingediende beroepen bevatten geen gronden.

7.2. Na de zitting van 3 september 2020 heeft de rechtbank in de brief van 14 oktober 2020 het voorlopige oordeel neergelegd dat de beroepen, ondanks het ontbreken van gronden, om de volgende reden ontvankelijk zijn:

Het besluit van de minister (..) van Infrastructuur en Waterstaat en de bekendmaking daarvan vermelden niets omtrent de toepasselijkheid van de (..) Chw en de gevolgen daarvan. In het besluit van het college (..) is wel vermeld dat de Chw van toepassing is, maar niet wat exact de gevolgen daarvan zijn. De bestreden besluiten en bekendmakingen voldoen daardoor niet aan de eisen die het Besluit uitvoering Chw in artikel 11 stelt.

Zelfs als de rechtbank het college zou volgen dat uit de mededeling in het pro forma beroepschrift moet worden afgeleid dat eisers bekend waren met de toepasselijkheid van de Chw en met het feit dat beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingesteld, is dit onvoldoende om aan te nemen dat eisers ook bekend waren met het ontbreken van een herstelmogelijkheid. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling (…) waaruit volgt dat bekendheid met de toepasselijkheid van de Chw niet tevens bekendheid met het ontbreken van een herstelmogelijkheid betekent (uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2046).

Dat eisers zijn bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener leidt niet tot een ander oordeel (bij wijze van voorbeeld noemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014,...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT