Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis
Abbreviated Label | Geen |
Subject Matter | Staats- en bestuursrecht | Staatsrecht |
Court | Algemene Zaken |
Geldend van 01-01-2017 t/m heden
Wet van 22 november 1972, houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 22 in samenhang met additioneel artikel VIII van de Grondwet, de wet regels dient te stellen ter zake van de uitkeringen die de Koning jaarlijks ten laste van het Rijk ontvangt en dient te bepalen aan welke andere leden van het Koninklijk Huis uitkeringen worden toegekend, waarbij deze uitkeringen dienen te worden geregeld, terwijl het mede met het oog daarop noodzakelijk is voorzieningen te treffen met betrekking tot de opheffing van het Kroondomein, bedoeld in de Wet van 1 mei 1863, Stb. 43;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
-
1 De Koning en de na te noemen andere leden van het Koninklijk Huis ontvangen jaarlijks de volgende geldelijke uitkeringen:
de Koning € 4 757 359
de echtgenote van de Koning € 821 946
de vermoedelijke opvolger van de Koning, te rekenen vanaf de leeftijd van 18 jaar € 1 281 313
de echtgenote of de echtgenoot van de vermoedelijke opvolger van de Koning € 578 077
de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 1 288 730
de echtgenoot of de echtgenote van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 492 918
vermeerderd of verminderd in elk jaar waarover de uitkering wordt genoten:
– voor het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op het inkomensbestanddeel, vermeld onder A van de in het tweede lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State in dat jaar afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007;
– voor de helft van het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op personele en materiële kosten, vermeld onder B van de in het tweede lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel afwijkt van deze bezoldiging in het jaar 2007 en voor de andere helft in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex in de maand juni van dat jaar afwijkt van dat prijspeil in de maand juni van het jaar 2007.
-
2 De in het eerste lid bedoelde gedeelten van de uitkeringen zijn voor elk van de in dat lid genoemde personen:
A B I. De Koning € 764 304 € 3 993 055 II. De echtgenoot of echtgenote van de Koning € 302 948 € 518 988 III. De vermoedelijke opvolger van de Koning € 226 460 € 1 054 853 IV. De echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning € 226 460 € 351 617 V. De Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 431 794 € 856 936 VI. De echtgenoot of echtgenote van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 207 272 € 285 646
3 In dit artikel wordt onder echtgenote van de Koning mede verstaan de echtgenoot van de Koningin, draagster van de Kroon.
-
1 Indien de Koning overlijdt, ontvangt de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis,:
a. gedurende de eerste twee jaren na het overlijden jaarlijks de geldelijke uitkering die hij of zij zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaats gehad, vermeerderd met een kwart van het in artikel 1, tweede lid, onder B, vermelde gedeelte van de uitkering van de Koning of, indien één van de wettige nakomelingen van de overleden Koning de minderjarige Koning is, gedurende de periode van diens minderjarigheid binnen de genoemde periode van de eerste twee jaren na het overlijden een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
b. na de in onderdeel a bedoelde periode van twee jaren na het overlijden een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning of, indien na de in onderdeel a bedoelde...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT