Uitspraak Nº UTR 16/194. Rechtbank Midden-Nederland, 2017-08-03

ECLIECLI:NL:RBMNE:2017:4151
Date03 Agosto 2017
Docket NumberUTR 16/194
CourtRechtbank Midden-Nederland (Neederland)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 16/194

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 augustus 2017 in de zaak tussen [eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J. Maes),

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Zwagemakers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 12.375,- vanwege overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).

Bij besluit van 1 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiseres opgelegde boete niet gehandhaafd en eiseres een nieuwe boete opgelegd van in totaal € 9.375,-.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Bij beslissing van 12 augustus 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet door de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens heropend en partijen verzocht om een reactie op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3079). Partijen hebben daaromtrent hun standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank, zonder een nadere zitting te houden, het onderzoek gesloten.

Overwegingen
  1. Op 21 november 2013 hebben arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) een administratieve controle uitgevoerd bij [bedrijf] B.V., gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Tijdens de controle constateerde de inspecteurs dat eiseres in een gebouw, zijnde [gebouw] te Utrecht, een arbeidskracht, te weten [A] , arbeid liet verrichten bestaande uit schoonmaakwerkzaamheden en glasbewassing van wooneenheden. [A] heeft de Bulgaarse nationaliteit en bleek vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) te zijn. Tijdens de controle hebben de inspecteurs drie overtredingen geconstateerd, namelijk overtredingen van de artikelen 2, eerste lid, 15, eerste lid, en 15, tweede en derde lid, van de Wav. Naar aanleiding hiervan is een boeterapport opgemaakt. Op 14 november 2014 is dit rapport aan eiseres toegezonden. Met de kennisgeving van 3 februari 2015 is eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen haar een bestuurlijke boete op te leggen. Bij brief van 24 februari 2015 heeft eiseres haar zienswijze kenbaar gemaakt. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van in totaal € 12.375,- vanwege de genoemde overtredingen van de Wav. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop beschreven besluitvorming.

  2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiseres opgelegde boete niet gehandhaafd gelet op de uitspraak van de ABRvS van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3138) en het Besluit tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging 2015 (Staatscourant 2015, nr. 36169) waarmee de boetenormbedragen voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav met terugwerkende kracht tot 7 oktober 2015 zijn verlaagd. De boete voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav komt in het geval van eiseres daarom neer op € 6.000,-. De boete voor overtreding van artikel 15 van de Wav is ongewijzigd gebleven. Verweerder legt eiseres daarom een boete op van in totaal € 9.375,-.

  3. Eiseres voert aan dat geen sprake is van een overtreding van de artikelen 2, eerste lid, artikel 15, eerste lid en artikel 15, tweede en derde lid, van de Wav. Volgens eiseres is de eis van een tewerkstellingsvergunning voor werknemers met een Bulgaarse nationaliteit namelijk in strijd met de begunstigingsclausule van Bijlage VI, Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Bulgarije (PB 2005 L 157; hierna: Bijlage VI), onderdeel 1, punt 14, tweede alinea (punt 14, tweede alinea van Bijlage VI). Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 21 juni 2012, C-15/11 (ECLI:EU:C:2012:371, het Sommer-arrest) stelt eiseres dat Nederland op grond van de genoemde bepaling verplicht is om, wat de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt betreft, voorrang te geven aan onderdanen van lidstaten boven derdelanders. Nu uit de uitspraak van de ABRvS van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4701) volgt dat voor Japanse vreemdelingen de tewerkstellingsvergunningplicht niet meer geldt, dient dat dus ook voor Bulgaarse vreemdelingen te gelden. Eiseres kan de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3367) in dit verband dan ook niet plaatsen. In deze uitspraak is de ABRvS volgens eiseres ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het beginsel van voorrang dat uit punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI volgt niet zover strekt dat een uitzondering op het uitgangspunt dat derdelanders vergunningplichtig zijn daarmee in strijd moet worden geacht. Daargelaten dat de ABRvS geen antwoord heeft gegeven op de vraag waarom het beginsel van voorrang niet zo ruim dient te worden uitgelegd als een meestbegunstigingsclausule, maakt de ABRvS volgens eiseres in de uitspraak ten onrechte een onderscheid tussen “onderdanen van derde landen” en...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT